Met het volgende patroon kunt u een toepassing met ADL uitvoeren:
adl application.xml
Hierbij is
application.xml
het toepassingsdescriptorbestand voor de toepassing.
De volledige syntaxis voor de ADL is:
adl [-runtime runtime-directory]
[-pubid publisher-id]
[-nodebug]
[-atlogin]
[-profile profileName]
[-screensize value]
[-extdir extension-directory]
application.xml
[root-directory]
[-- arguments]
(Items tussen haakjes, [], zijn optioneel.)
-runtime
runtime-directory
Hiermee geeft u de map op die de runtime bevat die u wilt gebruiken. Als u deze niet opgeeft, wordt de runtimemap in dezelfde SDK als het ADL-programma gebruikt. Als u ADL uit de SDK-map verplaatst, moet u de runtimemap opgeven. In Windows en Linux geeft u de map op die de map van
Adobe AIR
bevat. In Mac OS X geeft u de map op die
Adobe AIR.framework
bevat.
-pubid publisher-id
Hiermee wijst u de opgegeven waarde toe als de uitgevers-id van de AIR-toepassing voor deze uitvoering.
Als u een tijdelijke uitgevers-id opgeeft, kunt u functies van een AIR-toepassing testen, zoals de communicatie via een lokale verbinding, die de uitgevers-id gebruiken om een toepassing uniek te identificeren. Vanaf AIR 1.5.3 kunt u de uitgevers-id opgeven in het descriptorbestand van de toepassing (en hoeft u deze parameter niet meer te gebruiken).
Opmerking:
vanaf AIR 1.5.3 wordt een uitgevers-id niet meer automatisch berekend en toegewezen aan een AIR-toepassing. U kunt een uitgevers-id opgeven wanneer u een update maakt voor een bestaande AIR-toepassing. Voor nieuwe toepassingen is de uitgevers-id echter niet nodig en moet deze dan ook niet worden opgegeven.
-nodebug
Hiermee schakelt u ondersteuning voor foutopsporing uit. Als u deze optie gebruikt, kan het toepassingsproces geen verbinding maken met Flash Debugger en worden dialoogvensters voor niet-verwerkte uitzonderingen onderdrukt. (Traceerinstructies worden wel in het consolevenster weergegeven.) Als u foutopsporing uitschakelt, kan uw toepassing iets sneller werken en wordt de uitvoeringsmodus van een geïnstalleerde toepassing beter geëmuleerd.
-
atlogin
Simuleert dat de toepassing bij aanmelding wordt gestart. Met deze vlag kunt u de logica van een toepassing testen die alleen wordt uitgevoerd wanneer de toepassing is geconfigureerd om te worden gestart wanneer de gebruiker zich aanmeldt. Wanneer u
-atlogin
gebruikt, wordt de eigenschap
reason
van het InvokeEvent-object dat naar de toepassing is verzonden ingesteld op
login
in plaats van
standard
(tenzij de toepassing al wordt uitgevoerd).
-profiel profileName
ADL spoort fouten op bij de toepassing die het opgegeven profiel gebruikt.
De
profileName
kan een van de volgende waarden hebben:
-
desktop
-
extendedDesktop
-
mobileDevice
Als de toepassingsdescriptor een element
supportedProfiles
bevat, moet het profiel dat u opgeeft met
-profile
, onderdeel uitmaken van de lijst met ondersteunde elementen. Als de markering
-profile
niet wordt gebruikt, wordt het eerste profiel in de toepassingsdescriptor gebruikt als het actieve profiel. Als de toepassingsdescriptor het element
supportedProfiles
niet bevat en u gebruikt de markering
-profile
niet, dan wordt het profiel
desktop
gebruikt.
Zie
supportedProfiles
en
Apparaatprofielen
voor meer informatie.
waarde
-screensize
De gesimuleerde schermgrootte die wordt gebruikt voor het uitvoeren van toepassingen in het profiel mobileDevice op het bureaublad. Geef de schermgrootte op als vooraf gedefinieerd schermtype of als de pixelafmetingen van de normale breedte en hoogte bij een staande afdrukstand, plus de breedte en hoogte voor een volledige-schermweergave. Als u de waarde als type wilt opgeven, gebruikt u een van de volgende vooraf gedefinieerde schermtypen:
Schermtype
|
Normale breedte x hoogte
|
Breedte x hoogte volledig scherm
|
480
|
720 x 480
|
720 x 480
|
720
|
1280 x 720
|
1280 x 720
|
1080
|
1920 x 1080
|
1920 x 1080
|
Droid
|
480 x 816
|
480 x 854
|
FWQVGA
|
240 x 432
|
240 x 432
|
FWVGA
|
480 x 854
|
480 x 854
|
HVGA
|
320 x 480
|
320 x 480
|
iPad
|
768 x 1004
|
768 x 1024
|
iPadRetina
|
1536 x 2008
|
1536 x 2048
|
iPhone
|
320 x 460
|
320 x 480
|
iPhoneRetina
|
640 x 920
|
640 x 960
|
iPhone5Retina
|
640 x 1096
|
640 x 1136
|
iPhone6
|
750 x 1294
|
750 x 1334
|
iPhone6Plus
|
1242 x 2148
|
1242 x 2208
|
iPod
|
320 x 460
|
320 x 480
|
iPodRetina
|
640 x 920
|
640 x 960
|
iPod5Retina
|
640 x 1096
|
640 x 1136
|
NexusOne
|
480 x 762
|
480 x 800
|
QVGA
|
240 x 320
|
240 x 320
|
SamsungGalaxyS
|
480 x 762
|
480 x 800
|
SamsungGalaxyTab
|
600 x 986
|
600 x 1024
|
WQVGA
|
240 x 400
|
240 x 400
|
WVGA
|
480 x 800
|
480 x 800
|
Gebruik de volgende indeling om de pixelafmetingen van het scherm direct op te geven:
widthXheight:fullscreenWidthXfullscreenHeight
Geef altijd de pixeldimensies op voor een staande afdrukstand. Dit houdt in dat de breedte een kleinere waarde heeft dan de hoogte. U kunt bijvoorbeeld het NexusOne-scherm opgeven met:
-screensize 480x762:480x800
-extdir
extension-directory
De map waarin de runtime moet zoeken naar native extensies. De map bevat een submap voor elke native extensie die de toepassing gebruikt. Al deze submappen bevatten het
niet verpakte
ANE-bestand van een extensie. Bijvoorbeeld:
C:\extensionDirs\
extension1.ane\
META-INF\
ANE\
Android-ARM\
library.swf
extension1.jar
extension.xml
signatures.xml
catalog.xml
library.swf
mimetype
extension2.ane\
META-INF\
ANE\
Android-ARM\
library.swf
extension2.jar
extension.xml
signatures.xml
catalog.xml
library.swf
mimetype
Neem het volgende in overweging wanneer u de parameter -extdir gebruikt:
-
De ADL-opdracht vereist dat elke opgegeven map de bestandsnaamtoevoeging .ane heeft. Het gedeelte van de bestandsnaam dat aan het achtervoegsel ''.ane'' voorafgaat, kan echter elke geldige bestandsnaam zijn. Deze naam hoeft
niet
overeen te komen met de waarde van het element
extensionID
van het descriptorbestand van de toepassing.
-
U kunt de parameter
-extdir
meerdere malen opgeven.
-
Het gebruik van de parameter
-extdir
vanuit de ADT-tool en de ADL-tool is niet hetzelfde. In ADT geeft de parameter een map op die ANE-bestanden bevat.
-
U kunt ook de omgevingsvariabele
AIR_EXTENSION_PATH
gebruiken om de extensiemappen op te geven. Zie
ADT-omgevingsvariabelen
.
application.xml
Het toepassingsdescriptorbestand. Zie
AIR-toepassingsdescriptorbestanden
. De toepassingsdescriptor is de enige parameter die door ADL wordt vereist en meestal ook de enige benodigde parameter.
root-directory
Hiermee geeft u de hoofdmap op van de toepassing die wordt uitgevoerd. Als u deze optie niet opgeeft, wordt de map gebruikt die het descriptorbestand van de toepassing bevat.
--
arguments
Alle tekenreeksen na "--" worden als opdrachtregelargumenten doorgegeven aan de toepassing.
Opmerking:
wanneer u een AIR-toepassing start die al wordt uitgevoerd, wordt geen nieuwe instantie van die toepassing gestart. In plaats daarvan wordt de gebeurtenis
invoke
verzonden naar de gestarte instantie.