ADL (AIR Debug Launcher)

Gebruik ADL (AIR Debug Launcher) om zowel SWF- als HTML-toepassingen uit te voeren tijdens het ontwikkelen. Met ADL kunt u een toepassing uitvoeren zonder deze eerst in een pakket te plaatsen en te installeren. ADL maakt standaard gebruik van een runtime die in de SDK is opgenomen, zodat u de runtime niet afzonderlijk hoeft te installeren om ADL te gebruiken.

ADL drukt traceerinstructies en runtimefouten af naar de standaarduitvoer, maar ondersteunt geen onderbrekingspunten of andere foutopsporingsfuncties. U kunt de Flash Debugger (of een geïntegreerde ontwikkelomgeving zoals Flash Builder) gebruiken voor complexe foutopsporingsproblemen.

Opmerking: als uw trace() -instructies niet worden weergegeven op de console, controleert u of u ErrorReportingEnable of TraceOutputFileEnable niet hebt opgegeven in het mm.cfg-bestand. Raadpleeg Het mm.cfg-bestand bewerken voor meer informatie over de platformspecifieke locatie van dit bestand.

AIR ondersteunt rechtstreekse foutopsporing, dus een foutopsporingsversie van de runtime is niet nodig (wat wel het geval is bij Adobe® Flash® Player). Als u foutopsporing vanaf de opdrachtregel wilt uitvoeren, gebruikt u de Flash Debugger en ADL (AIR Debug Launcher).

De Flash Debugger staat in de directory van de SDK van Flex. Native versies, zoals fdb.exe in Windows, staan in de subdirectory bin. De Java-versie staat in de subdirectory lib. Het bestand adl.exe (AIR Debug Launcher) staat in de directory bin van de installatiemap van de SDK van Flex. (Er is geen aparte Java-versie).

Opmerking: het is niet mogelijk om een AIR-toepassing rechtstreeks met fdb te starten, omdat fdb de toepassing in Flash Player probeert te openen. In plaats daarvan moet u de AIR-toepassing verbinding laten maken met een actieve fdb-sessie.

Gebruik van ADL

Met het volgende patroon kunt u een toepassing met ADL uitvoeren:

adl application.xml

Hierbij is application.xml het toepassingsdescriptorbestand voor de toepassing.

De volledige syntaxis voor de ADL is:

adl     [-runtime runtime-directory] 
    [-pubid publisher-id] 
    [-nodebug] 
    [-atlogin] 
    [-profile profileName] 
    [-screensize value] 
    [-extdir extension-directory] 
    application.xml 
    [root-directory] 
    [-- arguments]

(Items tussen haakjes, [], zijn optioneel.)

-runtime runtime-directory Hiermee geeft u de map op die de runtime bevat die u wilt gebruiken. Als u deze niet opgeeft, wordt de runtimemap in dezelfde SDK als het ADL-programma gebruikt. Als u ADL uit de SDK-map verplaatst, moet u de runtimemap opgeven. In Windows en Linux geeft u de map op die de map van Adobe AIR bevat. In Mac OS X geeft u de map op die Adobe AIR.framework bevat.

-pubid publisher-id Hiermee wijst u de opgegeven waarde toe als de uitgevers-id van de AIR-toepassing voor deze uitvoering. Als u een tijdelijke uitgevers-id opgeeft, kunt u functies van een AIR-toepassing testen, zoals de communicatie via een lokale verbinding, die de uitgevers-id gebruiken om een toepassing uniek te identificeren. Vanaf AIR 1.5.3 kunt u de uitgevers-id opgeven in het descriptorbestand van de toepassing (en hoeft u deze parameter niet meer te gebruiken).

Opmerking: vanaf AIR 1.5.3 wordt een uitgevers-id niet meer automatisch berekend en toegewezen aan een AIR-toepassing. U kunt een uitgevers-id opgeven wanneer u een update maakt voor een bestaande AIR-toepassing. Voor nieuwe toepassingen is de uitgevers-id echter niet nodig en moet deze dan ook niet worden opgegeven.

-nodebug Hiermee schakelt u ondersteuning voor foutopsporing uit. Als u deze optie gebruikt, kan het toepassingsproces geen verbinding maken met Flash Debugger en worden dialoogvensters voor niet-verwerkte uitzonderingen onderdrukt. (Traceerinstructies worden wel in het consolevenster weergegeven.) Als u foutopsporing uitschakelt, kan uw toepassing iets sneller werken en wordt de uitvoeringsmodus van een geïnstalleerde toepassing beter geëmuleerd.

- atlogin Simuleert dat de toepassing bij aanmelding wordt gestart. Met deze vlag kunt u de logica van een toepassing testen die alleen wordt uitgevoerd wanneer de toepassing is geconfigureerd om te worden gestart wanneer de gebruiker zich aanmeldt. Wanneer u -atlogin gebruikt, wordt de eigenschap reason van het InvokeEvent-object dat naar de toepassing is verzonden ingesteld op login in plaats van standard (tenzij de toepassing al wordt uitgevoerd).

-profiel profileName ADL spoort fouten op bij de toepassing die het opgegeven profiel gebruikt. De profileName kan een van de volgende waarden hebben:

  • desktop

  • extendedDesktop

  • mobileDevice

Als de toepassingsdescriptor een element supportedProfiles bevat, moet het profiel dat u opgeeft met -profile , onderdeel uitmaken van de lijst met ondersteunde elementen. Als de markering -profile niet wordt gebruikt, wordt het eerste profiel in de toepassingsdescriptor gebruikt als het actieve profiel. Als de toepassingsdescriptor het element supportedProfiles niet bevat en u gebruikt de markering -profile niet, dan wordt het profiel desktop gebruikt.

Zie supportedProfiles en Apparaatprofielen voor meer informatie.

waarde -screensize De gesimuleerde schermgrootte die wordt gebruikt voor het uitvoeren van toepassingen in het profiel mobileDevice op het bureaublad. Geef de schermgrootte op als vooraf gedefinieerd schermtype of als de pixelafmetingen van de normale breedte en hoogte bij een staande afdrukstand, plus de breedte en hoogte voor een volledige-schermweergave. Als u de waarde als type wilt opgeven, gebruikt u een van de volgende vooraf gedefinieerde schermtypen:

Schermtype

Normale breedte x hoogte

Breedte x hoogte volledig scherm

480

720 x 480

720 x 480

720

1280 x 720

1280 x 720

1080

1920 x 1080

1920 x 1080

Droid

480 x 816

480 x 854

FWQVGA

240 x 432

240 x 432

FWVGA

480 x 854

480 x 854

HVGA

320 x 480

320 x 480

iPad

768 x 1004

768 x 1024

iPadRetina

1536 x 2008

1536 x 2048

iPhone

320 x 460

320 x 480

iPhoneRetina

640 x 920

640 x 960

iPhone5Retina

640 x 1096

640 x 1136

iPhone6

750 x 1294

750 x 1334

iPhone6Plus

1242 x 2148

1242 x 2208

iPod

320 x 460

320 x 480

iPodRetina

640 x 920

640 x 960

iPod5Retina

640 x 1096

640 x 1136

NexusOne

480 x 762

480 x 800

QVGA

240 x 320

240 x 320

SamsungGalaxyS

480 x 762

480 x 800

SamsungGalaxyTab

600 x 986

600 x 1024

WQVGA

240 x 400

240 x 400

WVGA

480 x 800

480 x 800

Gebruik de volgende indeling om de pixelafmetingen van het scherm direct op te geven:

widthXheight:fullscreenWidthXfullscreenHeight

Geef altijd de pixeldimensies op voor een staande afdrukstand. Dit houdt in dat de breedte een kleinere waarde heeft dan de hoogte. U kunt bijvoorbeeld het NexusOne-scherm opgeven met:

-screensize 480x762:480x800

-extdir extension-directory De map waarin de runtime moet zoeken naar native extensies. De map bevat een submap voor elke native extensie die de toepassing gebruikt. Al deze submappen bevatten het niet verpakte ANE-bestand van een extensie. Bijvoorbeeld:

C:\extensionDirs\ 
    extension1.ane\ 
        META-INF\ 
            ANE\ 
                Android-ARM\ 
                    library.swf 
                    extension1.jar 
                extension.xml 
            signatures.xml 
        catalog.xml 
        library.swf 
        mimetype 
    extension2.ane\ 
        META-INF\ 
            ANE\ 
                Android-ARM\ 
                    library.swf 
                    extension2.jar 
                extension.xml 
            signatures.xml 
        catalog.xml 
        library.swf 
        mimetype 
    

Neem het volgende in overweging wanneer u de parameter -extdir gebruikt:

  • De ADL-opdracht vereist dat elke opgegeven map de bestandsnaamtoevoeging .ane heeft. Het gedeelte van de bestandsnaam dat aan het achtervoegsel ''.ane'' voorafgaat, kan echter elke geldige bestandsnaam zijn. Deze naam hoeft niet overeen te komen met de waarde van het element extensionID van het descriptorbestand van de toepassing.

  • U kunt de parameter -extdir meerdere malen opgeven.

  • Het gebruik van de parameter -extdir vanuit de ADT-tool en de ADL-tool is niet hetzelfde. In ADT geeft de parameter een map op die ANE-bestanden bevat.

  • U kunt ook de omgevingsvariabele AIR_EXTENSION_PATH gebruiken om de extensiemappen op te geven. Zie ADT-omgevingsvariabelen .

application.xml Het toepassingsdescriptorbestand. Zie AIR-toepassingsdescriptorbestanden . De toepassingsdescriptor is de enige parameter die door ADL wordt vereist en meestal ook de enige benodigde parameter.

root-directory Hiermee geeft u de hoofdmap op van de toepassing die wordt uitgevoerd. Als u deze optie niet opgeeft, wordt de map gebruikt die het descriptorbestand van de toepassing bevat.

-- arguments Alle tekenreeksen na "--" worden als opdrachtregelargumenten doorgegeven aan de toepassing.

Opmerking: wanneer u een AIR-toepassing start die al wordt uitgevoerd, wordt geen nieuwe instantie van die toepassing gestart. In plaats daarvan wordt de gebeurtenis invoke verzonden naar de gestarte instantie.

Voorbeelden van ADL

Een toepassing uitvoeren in de huidige map:

adl myApp-app.xml

Een toepassing uitvoeren in een submap van de huidige map:

adl source/myApp-app.xml release

Een toepassing uitvoeren en twee opdrachtregelargumenten, "tik" en "tak", doorgeven:

adl myApp-app.xml -- tick tock

Een toepassing uitvoeren met een bepaalde runtime:

adl -runtime /AIRSDK/runtime myApp-app.xml

Een oplossing uitvoeren zonder ondersteuning van het foutopsporingsprogramma:

adl -nodebug myApp-app.xml

Voer een toepassing in het profiel voor mobiele apparaten uit en simuleer de schermgrootte van de Nexus One:

adl -profile mobileDevice -screensize NexusOne myMobileApp-app.xml

Voer een toepassing uit met Apache Ant om de toepassing uit te voeren (de paden in het voorbeeld zijn voor Windows):

<property name="SDK_HOME" value="C:/AIRSDK"/> 
<property name="ADL" value="${SDK_HOME}/bin/adl.exe"/> 
<property name="APP_ROOT" value="c:/dev/MyApp/bin-debug"/> 
<property name="APP_DESCRIPTOR" value="${APP_ROOT}/myApp-app.xml"/> 
 
<target name="test"> 
    <exec executable="${ADL}"> 
        <arg value="${APP_DESCRIPTOR}"/> 
        <arg value="${APP_ROOT}"/> 
    </exec>  
</target>

Afsluit- en foutcodes van ADL

In de volgende tabel worden de afsluitcodes beschreven die ADL afdrukt:

Afsluitcode

Beschrijving

0

Gestart. ADL wordt afgesloten nadat de AIR-toepassing is afgesloten.

1

Er is een al gestarte AIR-toepassing opgeroepen. ADL wordt onmiddellijk afgesloten.

2

Gebruiksfout. Er zijn onjuiste argumenten opgegeven voor ADL.

3

De runtime is niet gevonden.

4

De runtime kan niet worden gestart. Dit gebeurt vaak wanneer de versie die is opgegeven in de toepassing niet overeenkomt met de versie van de runtime.

5

Er is een fout met onbekende oorzaak opgetreden.

6

Het descriptorbestand van de toepassing is niet gevonden.

7

De inhoud van de descriptor van de toepassing is niet geldig. Deze fout geeft vaak aan dat de XML-code niet juist is opgebouwd.

8

Het hoofdbestand met de toepassingsinhoud (opgegeven in het element <content> van het descriptorbestand van de toepassing) is niet gevonden.

9

Het hoofdbestand met de toepassingsinhoud is geen geldig SWF- of HTML-bestand.

10

De toepassing biedt geen ondersteuning voor het profiel dat is opgegeven met de optie -profile.

11

Het argument -screensize wordt niet ondersteund door het huidige profiel.